Rijk fietst voor me uit, het miezert een beetje en de bomen beginnen al aardig van kleur te veranderen, het is nu echt herfst. Normaal gesproken mijn lievelings-hardloopseizoen want niets zo lekker als rennen door de storm en de regen. De magie van stampend door de plassen gaan, het gevoel van regen, natte haren en warme spieren. Onaantastbaar, zo voel ik me als ik de deur uit stap in mijn hardlooppak, klaar voor noodweer en wetend dat ik lachend thuis zal komen. Maar deze herfst is het anders.

Runkeeper, de app die ik gebruik om mijn loopjes te registreren, heb ik al weken niet geopend. Mijn laatste run is zelfs al zo lang geleden, dat ie me geen herinneringen meer stuurt, alsof hij me heeft opgegeven. Het voelt ongemakkelijk en tegelijk weet ik dat het zo goed is. Mijn lijf doet nog steeds pijn, niet meer de hele dag maar wel als ik me teveel heb ingespannen. Wandelen, een boodschap doen of mee een klimrek op, het kan zomaar teveel zijn. Dat merk ik pas later, als ik ‘s avonds op de bank zit. Dan staan mijn benen in brand, althans zo voelt het. Dan kan ik niet meer zelf opstaan van de wc en moet Harm me omhoog trekken. Dat soort taferelen voorkom ik liever en dus beweeg ik maar weinig.

Tegelijk voel ik dat ik steeds weer wat meer energie heb en dus ook weer zin in de dingen. De middenweg tussen wat ik wil en wat ik kan, is er een die nogal kronkelt. Soms zit ik er een tijdje op en soms ben ik de weg volledig kwijt. Maar, er is in ieder geval een weg, zegt de optimist in mij. De pessimist in mij zegt regelmatig ‘pleurt op met je weg.’

Terwijl Rijk steeds verder bij me weg fietst besluit ik om toch, een piepklein stukje maar, achter hem aan te rennen. Van een afstand zie ik mezelf lopen, met bril, spijkerbroek, oude Nike Air Maxies en witte sokken met roze stippen. Een moeder die achter haar kind aanrent. Omdat hij te dicht bij de vijver is, voor het geval hij zal vallen maar ook gewoon omdat ze een vrouw is die houdt van rennen en haar kind als excuus verzint.

Rijk fietst naar de steiger bij de vijver en ik ren erachter aan. Mijn lichaam weet nog hoe het moet. Moeiteloos neemt het haar houding weer aan. Het geluid van mijn schoenen die het asfalt raken, in cadans. Mijn adem gaat mee en even voelt het alsof de hemel open gaat en er een lijntje van zonnestralen recht mijn hart in schijnt. Dan komen de tranen, van geluk dat ik dit weer even voel maar ze gaan moeiteloos over in tranen van verdriet. Verdriet om mijn lijf dat stuk is en verdriet omdat ik niet weet of het ooit weer goed komt.

Mijn passen vertragen en ik wandel. Mijn bril is beslagen en ik maak hem schoon. Ondertussen is Rijk naar me toe gefietst. ‘Moet je huilen mama,’ vraagt hij, terwijl hij met zijn handje over mijn been aait. ‘Aaaaah,’ zegt hij terwijl hij me meelevend aankijkt. Van zoveel liefde en schattigheid drogen mijn tranen spontaan op en ik lach. Ik til ik hem van zijn fietsje en geef hem een stevige knuffel. Hij pakt mijn gezicht vast met zijn kleine, natte handjes en geeft me een zoen, dan legt hij zijn hoofdje op mijn schouder. Minutenlang blijven we zo staan, samen onder de grijze hemel en de gele bomen.

Kleine regendruppeltjes vallen op mijn bril en vormen langzaam een klein stroompje dat over mijn wangen loopt, maar het deert me niet, ik voel me even onaantastbaar. ‘Ik ben moe, ik wil naar huis,’ zegt Rijk. En dat doen we.